Nergens Javaanse jongens
Renée Simons
Of we nog spullen over hebben, vraagt mijn nichtje. Ze heeft een huis. Eindelijk, een eigen huis! ‘Waar?’
‘In Oost. Javastraat. Superleuk!’
‘Oom, ben je er nog? Jullie moeten komen kijken. Het wordt hier steeds hipper. Er is zelfs een Grand café.’
‘Grand café?’
‘Het Badhuis. Ik kom er elke dag.’
Een plein in de regen, een verlicht gebouw waar mensen met een opgerolde handdoek naar binnen gaan. Een badjuf brengt mij naar de politie. Mijn moeders tranen, de klap van mijn vader die ik nauwelijks voel in mijn radeloze ontgoocheling. Waar was oom Geer?
Oom Geer rolde zijn eigen sigaretten. Beneden mocht niet worden gerookt, vanwege het behang.
Aangezien hij moeilijk zonder zijn saffies kon, en ik moeilijk zonder oom Geer, zaten we meestal samen op zijn zolderkamer waar hij zo lang mocht wonen omdat alles wat hij bezat was gezonken tijdens een schipbreuk.
‘Schipbreuk aan lager wal,’ spotte mijn vader, maar dat begreep ik niet want schipbreuk lijd je op zee en niet aan wal. Op mijn dringende verzoek leerde oom Geer mij de kunst van het draaien. Tabak en vloei bewaarde hij in een blikken doosje met daarop een plaatje van twee bruine jongens op blote voeten. Ze zitten op een gele muur, diep in gesprek, ieder met een sigaret. “Javaanse jongens” in rode letters op het geel. Daaronder het geheimzinnige woord “Tembaco.” De jongens dragen gebloemde kleren, hoofddoeken en een gebatikte sarong. Het plaatje woelde een onbestemd verlangen in mij los, heimwee naar “ergens” waar ik nog nooit was geweest.
Terwijl oom Geer vertelde over zijn wereldreizen op de wilde vaart, rookte hij de ene sigaret na de andere die ik voor hem mocht rollen. Ik hield van de verse tabak tussen mijn vingers en vond het heerlijk om de ragdunne vloeitjes te laten knisperen, langs het randje te likken terwijl ik de bittere, kruidige geur opsnoof van verse tabak. Mijn verlangen werd er niet door gestild, maar het bracht de Javaanse jongens wel dichterbij.
Eén keer kwam mijn vader boven en betrapte mij met een berg saffies voor me terwijl ik er eentje tussen mijn lippen hield. Onaangestoken. Toch kon oom Geer vertrekken of hij nu was bekomen van zijn schipbreuk of niet. Als afscheidskado kreeg ik het tabaksblikje met de Javaanse jongens, dat mijn vader mij weer afnam hoewel het leeg was.
Na een paar onduidelijke omzwervingen waarover werd gezwegen in mijn bijzijn, kregen we een kaartje met een adres in de Javastraat.
‘Geer zit in Oost,’ zei mijn moeder. ‘Helemaal achter het Muiderpoort. Je weet wel, het eindpunt van lijn drie.’
‘Godvergeten uithoek,’ bromde mijn eeuwig chagrijnige vader.
Maar ik glimlachte. Natuurlijk! Waar anders zou oom Geer willen wonen dan in de Javastraat?
In plaats van iepen groeiden er klapperbomen. Tegen roomgele muren groeiden tropische bloemen en in plaats van een plantsoen was er een theeplantage. Het was er altijd warm, de lucht was er blauw en iedereen liep er op blote voeten. Ik vond het niet meer dan logisch dat je eerst door een poort moest om in het verre oosten te komen.
De volgende woensdagmiddag stapte ik in lijn drie richting Muiderpoort, met borrelende maag van verwachting en geluk. Ik zou oom Geer weer zien en hem vragen of ik bij hem mocht blijven wonen om zijn sigaretten te draaien. Eindelijk zou ook ik een Javaanse jongen worden.
Het Muiderpoort bleek geen poort maar een station, dat vond ik wel vreemd, maar een vriendelijke dame vertelde mij dat ik een tunnel onderdoor moest om in de Javastraat te komen. Na een lange wandeling langs een griezelige dijk waarover soms een trein denderde, vond ik een onderdoorgang en kwam in een grauwe lege straat met slecht onderhouden huizen, op de stoep omgevallen vuilnisbakken en vuil. Het adres van oom Geer bleek een dichtgetimmerd pand, de bel was stuk. Een groepje kinderen hield me in de gaten vanuit een portiek. Ik durfde niet op de deur te bonken of te roepen. Het begon te regenen. Nergens Javaanse jongens.
Veertig jaar later fietsen we onder dezelfde tunnel door naar een vriendelijke winkelstraat. De zon schijnt op een elegant gebogen gevelrij, waardoor het lijkt of de straat glimlacht. De ramen staan open, mensen zitten op balkons. Hier is de winter al voorbij. Groente- en fruitwinkels gebruiken de stoep om hun waar uit te stallen naast glinsterende bric a brac, potten en pannen, tapijten, kruiden, goedkope matrassen. We lopen met onze fietsen aan de hand langs winkels en restaurantje uit alle windstreken.
‘Het is hier leuk,’ zegt mijn vrouw. Zij stoot me aan en wijst me op een bordje “Te koop” aan een zonnige verdieping boven Fantasyland, waar alles een euro kost.