De warmste dag van het jaar
Door Pieter Olde Rikkert
Vandaag is het de warmste dag van het jaar en ik hoor niet op dit bankje te zitten, maar ik doe het toch. Het is een fijn bankje, stabiel en dichtbij het water. De zon gaat onder; de schaduw van de loofbomen strekt zich uit over het Oosterpark. Toch zweet ik me kapot, terwijl ik geen vin verroerd heb. Kinderen vertrekken, met hun voetbal onder de arm, huiswaarts, Turkse gezinnen ruimen barbecuespullen op en studenten pakken hun kleedjes en stappen op de fiets. Gewone mensen met gewone handelingen, niks bijzonders, precies zoals het er momenteel in meerdere parken aan toe gaat.
Eigenlijk moet ik gewend zijn aan deze hitte. Het is nu precies tien dagen, 3 uur en drieëndertig minuten geleden dat ik teruggekomen ben.
Er zijn dingen die je kunt vergeten, dingen die andere mensen doorgaands onthouden. Toen ik terugkwam was ik het geluid van vogels vergeten. Ik was twee dagen thuis. Ik zat op bed, keek naar buiten en hoorde aan de andere kant van het raam de vogels. Geen vliegtuigen, geen sirenes, maar een geluid dat met de wind meeging. Ik probeerde het geluid na te doen door te fluiten, maar dat kon ik niet.
Ze moeten me wel opgevallen zijn, dat stel dat aan de overkant van het water zit. Toch verbaast hun aanwezigheid me. Ik dacht dat ik de enige in het park was.
Aan de overkant van de vijver zitten een man en een vrouw. Mijn leeftijd, schat ik. Ze zitten op een kleedje; zij tegen hem en hij met zijn armen om haar middel. Soms gaat hij met zijn lippen naar haar oor, waarna zij enkele seconden later begint te lachen.
Ja, als piloot heb je goede ogen.
De nacht voordat ik wegging vroeg ze me: ‘Pas je goed op?’
Toen ik ja zei, vroeg ze me nogmaals: ‘Pas je goed op?’
‘Dat zei ik toch.’
Ze zat op de rand van ons bed en schudde haar hoofd.
‘Je moet terugkomen,’ zei ze.
‘Ik kom terug.’
Ze schudde nogmaals haar hoofd.
‘Nee,’ zei ze. ‘Jij moet terugkomen. Jij.’
Die avond sliepen we ver uit elkaar. Ik wilde tegen haar aankruipen, met haar vrijen, maar ze lag zo stil dat ik dacht dat ze al sliep. Tot ze zei: ‘Ik denk dat ik morgen de krant opzeg.’
Het stel aan de overkant heeft een dochter. Het kleine meisje heeft een Baby Born vast, zo’n eentje die ieder meisje van vier jaar krijgt. Ze rent ermee naar haar ouders en duwt het gezicht van de pop eerst tegen de wang van de vader en dan tegen die van de moeder. Speels rent het meisje over het gras. Ze gooit de pop telkens in de lucht, maar vangt haar zelden op – dat is voor kleuters nog tamelijk moeilijk.
‘Niet te dicht bij het water,’ roept haar moeder nog. Maar voordat die woorden enig effect hebben, belandt de pop in de vijver.
Het meisje verstrakt meteen. Verslagen kijkt ze naar haar pop, die even onder de oppervlakte van het water drijft, maar daarna naar de bodem zakt. Daar gaat haar pop, haar beste vriendin aan wie ze zelfs enkele geheimpjes heeft verteld. Hoewel ze flink wil zijn, voelt het meisje dat ze moet huilen. Maar daar is haar vader. Hij staat op, trekt zijn schoenen en shirt uit en gaat het water in. Zijn handden tasten rond.
‘Kom er toch uit, roept zijn vrouw. ‘Dit mag helemaal niet.’
Dan zegt hij: ‘Volgens mij sta ik er op’ en duikt onder water. Het duurt enkele seconden, maar hij komt inderdaad boven water met de pop in zijn hand.
Het gezicht van het meisje straalt.
‘Ja papa,’ roept ze. Ze rent met haar pop naar haar moeder. Haar moeder kijkt van haar dochter naar haar man die drijfnat is en ze weet weer waarom ze zo van hem houdt.
‘Kom,’ zegt de moeder tegen haar dochter. ‘We gaan naar huis, dan kan papa zich douchen.’
‘Gaat mama dan mee,’ vraagt de vader.
Het meisje roept vrolijk ja en het drietal vertrekt dicht tegen elkaar aan lopend, alsof ze niet anders kennen. En ik blijf zitten.
De avond voordat ik wegging en voordat ik zelf ging slapen, bracht ik Sanne naar bed. Ik las haar een verhaal voor. Ze hield haar Baby Born stevig tegen zich aan. Toen ik het verhaal uit had en ze kon slapen met de vredige gedachte dat de prins en de prinses gingen trouwen, vroeg ze: ‘Jij bent geen slechterik toch?’
‘Natuurlijk niet,’ zei ik.
‘Maar die zijn daar wel hè?’
‘Maar die kan ik aan,’ zei ik. ‘Daarom ben ik zo snel terug. Nog voordat je poepediepoepediepoep kan zeggen.’
Ze lachte, deed haar ogen dicht en zei: ‘Ik kom je opzoeken in Kuundus.’
Eenmaal in Kunduz moest ik daar vaak aan denken. Wanneer ik boven verwoeste dorpen vloog, dacht ik aan wat zij had gezegd. ‘Poepediepoepediepoep,’zei ik dan tegen mezelf.
In mijn straat zit een Afghaanse winkel gevestigd. In het begin meed ik die plek, maar gisteren stapte ik er naar binnen. Ik keek de winkelier aan en ondanks dat ik zijn naam niet kende, zei ik: ‘Sorry, sorry van wat ik heb gedaan.’
Toen rende ik naar huis en huilde en schreeuwde in mijn bed. Iedereen die op straat was kon dat geschreeuw van vijf hoog horen.
Mijn vrouw kwam naast me liggen. Ze zei: ‘Denk er niet meer aan. Denk aan alles voor de missie. Aan de avond voordat je wegging. We waren in het park aan het water en Sanne’s pop viel er in en jij…’
Toen stopte ze.
Ik zweet over mijn hele lijf, vooral in mijn gezicht. Mijn lichaam begint ervan te jeuken. Ik sta op van het bankje en loop naar de vijver. Even verkoeling, dat wil ik. Het is immers zo lang geleden. Er is bovendien niemand die het ziet.