Jezus en zijn baasjes – Andrea Kluitmann
De kindmoeder en haar drie zonen huisden al op de benedenverdieping toen ik tien jaar geleden in het pand kwam wonen. Schattige jongetjes achter de lappen die voor de ramen hingen. Ze zeiden weliswaar nooit gedag, maar ja, kinderen.
Het eerste bezoek van de politie volgde enkele jaren later. Hoeveel stereo installaties, computers en tv’s er niet in die kleine kelderbox tegenover de mijne hadden gepast. De politie deed de handboeienshow, vast ter afschrikking, maar ik zag de trotse blik van de oudste jongen, bedoeld voor zijn broertjes.
De hond kregen ze als puppy, en al vrij snel was het een volwassen pitbull. In de zomer kon ik vanaf mijn balkon zien hoe hij een oude voetbal in minder dan vijf minuten veranderde in flarden die nooit enig verband met elkaar leken te hebben gehad. De hond kreeg een zwart tuigje met stalen doornen en ik noemde hem Jezus, in het echt had hij een stoerdere naam.
Jezus was niet slecht opgevoed, hij luisterde goed naar zijn bazige drie-eenheid.
De hond en de jongens werden steeds groter en gespierder, terwijl de moeder steeds dunner werd. Ze was duidelijk ziek. Soms zag ik op straat een klein roze joggingpak met capuchon dat zich aarzelend voortsleepte op witte badslippers.
Een paar maanden later kon ze niet meer lopen, en stond er een scootmobiel voor het huis.
Het was na een zomer vol keiharde gangsterrap. Soms moest ik huilen omdat ik mijn proefschrift met de titel De Hollandse Significa. Een reconstructie van de geschiedenis van 1892 tot 1924 op die manier nooit af zou krijgen. Nadat ik de politie had gebeld omdat er ’s nachts glas splinterde en er vervolgens minstens tien man met zaklantarens door de achtertuinen liepen, werd er ingebroken in mijn box. De ruit van de huisdeur werd regelmatig stukgeslagen en voor het huis hingen in een wolk van wietrook niet alleen de drie jongens met hond, maar ook hun talrijke vriendjes, inclusief het broertje van Jezus en diens ongure baasje.
Na die warme zomer, die me had geleerd om te hunkeren naar slecht weer, zag ik op een middag op weg naar de markt twee mannen aan de scootmobiel van de moeder prutsen. Ze waren van een ander slag, dat zag je meteen. Bleke, dikke vervaarlijke koppen met kort haar. Ik keek even, en liep door. Deze gasten leken te veel op huurmoordenaars, hier had ik geen zin in. Toen ik terugkwam, was de scootmobiel weg, het doorgeknipte slot lag op de grond.
Zoals altijd rende ik zo snel ik kon omhoog. Toen draaide ik me om en ging langzaam naar beneden. Ik belde aan. De deur werd opengedaan, Jezus blafte de ziel uit zijn lijf. Een van de jongens stond voor me. Hij keek me aan zoals je mensen aankijkt van wie je niets dan gedonder verwacht. Die trieste blik, de armen voor de borst gekruist, de stugge lippen.
Ik legde uit wat ik had gezien.
“De scootmobiel is echt weg?”
“Ja, toen ik terugkwam van de markt stond hij er niet meer.”
De jongen liet de deur openstaan en ik zag hoe hij vlug zijn schoenen aandeed en het tuigje van Jezus van de muur griste. Hij keek me aan: “Bedankt, man, heel erg bedankt.”
Ze stormden naar buiten, Jezus en hij.
Toen ik de volgende dag ging kijken, stond de scootmobiel er weer, met een nieuw slot.
Sindsdien: “Dag buuf”. Ze zeggen het alle drie en Jezus blaft nooit meer naar me.