De Blues
Door Derk Fangman
Ik kom Sophia tegen bij de wc van het eetcafé L. en ze zegt: ik dacht dat jij nooit meer in je hele leven naar zo’n borrel wilde. En ik denk: ik bedoelde dat ik nooit meer in mijn hele leven met jou naar zo’n borrel wilde. Maar ik zeg: het is geen moeite. Ik woon hier in de straat. Zij zegt: dat weet ik toch. Tot een jaar geleden woonden we daar samen. Ik maak een gebaar met mijn handen en schiet de wc in.
Al mijn vrienden wonen in Oost of in het centrum.
Officieel woon ik ook in Oost, maar daar willen mijn vrienden uit Oost niets van weten.
Jij komt uit het centrum, zeggen mijn vrienden uit Oost.
Jij komt uit Oost, zeggen mijn vrienden uit het centrum.
In de Swammerdamstraat hoor je nergens bij.
Joep en ik pissen tegelijk in de twee potten aan de muur. Joep zegt: waar woon jij eigenlijk tegenwoordig? En ik zeg: ik woon in Oost, hier in de straat. Joep zegt: jij woont in het centrum.
Aan de straal van Joep hoor ik dat de zijne dikker is.
Joep zegt: weet je nog hoe we dat vroeger deden? Toen we acht waren? Ik zeg: ja, kruispissen.
Joep springt op en draait vijfenveertig graden met zijn lichaam. Zijn linkerarm houdt hij op zijn rug. Met zijn rechter houdt hij zijn pik vast, die hij op mij richt. Joep zegt: En Garde!
Ik vergeet mijn handen te wassen en ga terug naar de bar.
– Eetcafé L. is gevuld met vrienden van vroeger.
– Eetcafé L. is afgehuurd ter ere van de 30ste verjaardag van Joep.
– Joep is dronken.
– Eetcafé L. is pas een maand open.
– Iedereen in Eetcafé L. is advocaat of bezig advocaat te worden.
– Volgens mijn buurvrouw is de waarde van onze huizen gestegen door Eetcafé L.
Ik zeg: mijn huur is anders niet gestegen.
Aan de bar vind ik Sophia en ik ga naast haar zitten op de kruk die leeg is.
Ze ziet er fantastisch uit.
Ik probeer indruk op haar te maken.
Ik bestel cola.
Sophia zegt: ik dacht dat jij had gezworen nooit meer buiten te komen tot je een roman had geschreven. Dat je non stop naar de Blues zou luisteren tot je had bedacht waar het over zou gaan.
Ik denk aan het pennendoosje dat ik van mijn opa en oma voor mijn verjaardag had gekregen.
Ik zeg: het is zo goed als af. Over duizend jaar zal iedereen nog zien hoe briljant ik was.
Ik loop naar de andere kant van de bar. Op de hoek van de bar zit een meisje dat ik niet ken. Ik ga naast haar zitten en bestel een glas bier.
Haar ogen staan diepbedroefd.
Haar lippen zijn jongensachtig gulzig.
Ze zegt: wist je dat als je ’s nachts een banaan eet, je dan meer kans hebt om in slaap te vallen?
Ze zegt ook: wist je dat vrouwen genetisch meer aanleg hebben voor diefstal dan mannen?
Ze drinkt haar glas wijn in een teug leeg en biedt me een sigaret aan. Ik rook niet, maar neem toch.
De muziek staat harder dan eerst.
Ik zeg: wil je nog wat drinken?
Ze zegt: ben je ook advocaat?
Ik zeg: nee schrijver. Mijn eerste roman is bijna af.
Ze knikt en ik denk aan de tekst die ik achter op het pennendoosje schreef:
Pen die nog zin verzamelt.
Ik zeg: wist je dat Jan Swammerdam een van de eersten was die zei dat de mannelijke spermacel de vrouwelijke eicel bevrucht?
Ik zeg het hoopvol, maar zij slaat haar ogen neer.
Slaat mij neer. Met haar ogen.
Ze zegt: als je echt wil, weet je me wel te vinden.
Dan is ze verdwenen.
Op mijn kamer, een paar deuren verder, speelt de Blues non stop.
Ik vraag mijn vrienden of ze het meisje kennen waar ik net mee zat.
Ze kennen haar allemaal en roepen om de beurt heel hard haar naam.
Joep geeft mij het adres.
Ik besluit dat het niets voor mij is om achter haar aan te gaan.
Maar als ik in mijn zak voel, en ik merk dat mijn portemonnee is verdwenen, heb ik een donkerbruin vermoeden.
Ik sla linksaf de Ruysstraat in. Ik loop midden op de weg. Achter mij rijdt een rode Peugeot.
Stapvoets.
De Peugeot toetert, maar ik ga niet opzij. In het donker durf ik altijd meer.
Er is steeds minder pauze tussen het toeteren van de Peugeot, tot er helemaal geen pauze meer is en ik denk: waarom toeteren rode auto’s altijd harder?
Ik steek de Wibautstraat over en loop door tot ik langs het OLVG ben. Voor het park ga ik naar rechts. Ze woont naast het Thaise restaurant. De voordeur staat op een kier.
Midden in de kamer zie ik haar op het bed.
In kleermakerszit.
Zonder kleren.
Naast haar ligt een portemonnee. Ze kijkt naar de portemonnee en dan naar mij. Half vals, half tevreden. Als een kat die een muis thuis brengt. Ze zegt: hoe wist ik anders dat je zou komen.
In de kamer zijn alleen een bed en een lp-speler.
Op de lp-speler draait een plaat: the tallest man on earth.
Verder is er niets in de kamer. Alleen zij en ik.
We zeggen niets. Alleen de muziek: sometimes the blues is just a passing bird.
Dan moet ik weg.
Buiten is de lucht donker. Maar niet zo donker als de wolken.
Ik denk: ik ken weinig dingen zo driedimensionaal als de wolken.
Met mijn vinger schrijf ik haar naam in de wolken.
Sophia.
Ik doe het met krullende letters in de donkerste wolk.
Ik heb er onmiddellijk spijt van. In gedachte slinger ik bliksemschichten naar de wolk. Tevergeefs.
Ik denk: over duizend jaar zal iedereen met een verrekijker nog zien hoe dom ik was.